Isaiah 6

1) Uzzia

Hebreeuws, Uzziahu.

2) zo zag ik

In een profetisch gezicht. Zie Gen. 15:1.

Ge 15.1

3) den HEERE,

Versta, den Vader, Zoon en Heiligen Geest. Vergelijk Jes. 6:3,8; daarom wordt dit gezicht op den Heere Christus geduid; Joh. 12:40,41, en op den Heiligen Geest; Hand. 28:25,26,27.

Isa 6.3,8 Joh 12.40,41 Ac 28.25,26,27

4) Zijn zomen

Dat is, de zomen zijner klederen, te weten der koninklijke klederen, met welke de Heere bekleed was.

5) De serafs

Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk brandende; aldus worden de engelen des Heeren genoemd, omdat zij ijverig zijn, ja in ijver brandende, om het bevel des Heeren uit te richten. Of, omdat zij de goddelozen branden en verteren gelijk een vuur. Of, omdat zij in vurige kleur verschijnen, te weten rood gelijk vuur.

6) stonden

Te weten gelij dienaars, passende op den dienst des Heeren. Vergelijk Dan. 7:10; Openb. 4:6,7.

Da 7.10 Re 4.6,7

7) een iegelijk

Hebreeuws, zes vleugelen, zes vleugelen den enen. Zie de aantekening Gen. 7:2.

Ge 7.2

8) bedekte [ieder]

Tot een teken van eerbiedigheid, die zij God den Heere toedroegen; of omdat zij den glans der heerlijkheid Gods niet kunnen verdragen.

9) vloog hij.

Te weten om het bevel van God spoediglijk uit te richten; want de engelen zijn dienstbare geesten; Ps. 34:8, en Ps. 91:11; Hebr. 1:14.

Ps 34.7 91.11 Heb 1.14
10) de een riep

Hebreeuws, deze riep tot dezen.

11) De ganse aarde

Hebreeuws, de volheid der ganse aarde [is] zijne eer of heerlijkheid; dat is, al de werken des Heeren, die in den gansen aardbodem zijn, geven getuigenis en zijn een bewijs zijner heerlijkheid; Ps. 24:1; Rom. 1:20.

Ps 24.1 Ro 1.20
12) de posten

Hiermede wordt te kennen gegeven de heftige toorn Gods, gelijk boven Jes. 5:25: de bergen zijn bewogen. En versta hier, de posten van den tempel.

Isa 5.25

13) des roependen;

Dat is, van een ieder der serafim, gelijk Jes. 6:3.

Isa 6.3

14) het huis

Te weten het huis Gods, dat is de tempel.

15) werd vervuld

Dit was ook een teken of bewijs van den toorn Gods, rook en damp uitblazende uit zijnen neus.

16) Toen zeide ik:

Of, daarom; te weten omdat ik die tekenen van den toorn Gods zag, die vaardig was om zijne oordelen te oefenen.

17) ik verga!

Of, het is met mij gedaan. Anders: ik ben verstomd, of ik ben dood; dat is, ik moet straks sterven, te weten omdat ik, die onrein van lippen ben, den Heere gezien heb. Zie de aantekening Gen. 16:13; Exod. 24:11, en Deut. 5:25,26; Richt. 13:22.

Ge 16.13 Ex 24.11 De 5.25,26 Jud 13.22

18) dewijl ik

Dat is, ik ben een arm zondig mens. Door het gebruik der lippen, dat is, de woorden, waarin de mens lichtelijk valt, verstaat hij zijn gehelen zondigen staat. Vergelijk Jes. 6:7, en wijders Jak. 3:2.

Isa 6.7 Jas 3.2

19) dat onrein

Dat is, een volk, dat de afgoden aanbidt, tot leugen genegen is en traag om den waren God te aanbidden, te eren en te danken en hunnen naaste te stichten.

20) vloog tot mij,

Te weten uit het bevel van God, want zij stonden vaardig nevens den Heere, om zijne bevelen te ontvangen en uit te voeren.

21) hij had

Deze kool was een teken van de afbranding der zonden, dat is de zuivering en vergeving der zonden.

22) het altaar

Versta hier, het altaar van het brandoffer, op hetwelk gestadiglijk vuur was, zijnde dit altaar een voorbeeld van Christus en zijne offerande voor onze zonden; zie Hebr. 13:10.

Heb 13.10
23) deze

Te weten gloeiende kool, die ik van het altaar genomen heb. Hiermede wordt aangewezen dat de vergeving der zonden komt van de offerande van Christus, welke door de offerande des altaars werd afgebeeld; tegelijk, dat de Heilige Geest de zonden, als een vuur, verbrand en verteert.

24) is verzoend.

Anders: genadiglijk bedekt.

25) de stem des HEEREN,

Te weten, de stem van den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest aansprekende. Vergelijk dit met Gen. 1:26.

Ge 1.26

26) Wien zal Ik zenden,

Te weten tot het wederspannige Joodse volk, om hetzelve mijn besluit aangaande zijne verblinding en ondergang te verkondigen.

27) Ons heengaan?

Te weten tot den dienst van God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, want God is het alleen, die de profeten beroept en zendt. Vergelijk Gen. 1:26, en Gen. 3:22.

Ge 1.26 3.22

28) [hier] ben ik,

De profeet biedt aan hier nu goedwilliglijk zijn vaardigen dienst, zijnde van God gesterkt, veel vaardiger nu zijnde; gelijk Mozes, Exod. 3, of Jeremia, Jer. 1.

29) tot dit volk:

Hier zegt God niet, tot mijn volk, omdat het van Hem geweken was, maar Hij zegt, tot dit volk.

30) maar verstaat niet,

Alsof God zeide: Gij zult vergeefsen arbeid doen met dit volk te onderwijzen, niettemin ga heen en doe wat Ik u beveel, tot overtuiging van hunne wederspannigheid.

31) bemerkt niet.

Alsof God zeide: Gijlieden zult de woorden dezer profetie‰n wel horen, maar niet verstaan. En dit zal geschieden door mijn rechtvaardig oordeel, die ulieder wederspannigheid alzo straft, namelijk met blindheid en verharding. In dezen zin worden deze woorden gebruikt in het Nieuwe Testament; Matth. 13:14.

Mt 13.14
32) Maak het hart

Te weten door het prediken van mijn Woord. Met deze woorden wil de Heere niet te kennen geven wat zijn gepredikt Woord eigenlijk en van zijne natuur bij de mensen werkt en uitricht; maar Hij voorzegt wat er op de verkondiging ervan bij de boze Joden volgen zou; namelijk dat zij zich daardoor niet alleen niet zouden bekeren, maar nog halsstarriger en weerstrevender aanstellen, dewijl God hen door zijn rechtvaardig oordeel in een verkeerden zin zou overgeven.

33) sluit hun ogen,

Of, bestrijkt, belijmt hunne ogen.

34) Hij

Te weten God.

35) het

Te weten het volk.

36) geneze.

Namelijk door vergiffenis der zonden, Mark. 4:12. Zie Ps. 30:3.

Mr 4.12 Ps 30.2
37) Hoe lang,

Te weten, zal deze verwoesting van het volk duren. Anders: Hoelang zal deze blindheid en verstoktheid van het volk duren?

38) de steden

Te weten de steden in Judea.

39) verwoest worden,

Anders: zekerlijk verwoest worden; te weten door de vele en verscheidene overvallen der vijanden van het Joodse volk. Wat de verblindheid van het volk aangaat, die is dikwijls geweest v¢¢r de komst van Christus, inzonderheid ten tijde van Christus; gelijk blijkt Matth. 13:14; Mark. 4:12, en elders meer. Ja zij duurt nog heden te dage, gelijk aan verreweg het grootste deel der Joden, die nu leven, te zien is; en zij zal zolang duren, totdat de volheid der heidenen zal ingegaan zijn, Rom. 11:25.

Mt 13.14 Mr 4.12 Ro 11.25

40) met verwoesting

Dat is, gans woest gemaakt worden, alzo dat er geen mensen meer in wonen, en het derhalve onbebouwd blijft liggen. Voorbeelden dezer verwoesting zie onder de koningen Hizkia, 2 Kon. 18; Manasse, 2 Kron. 33, onder Josia, 2 Kron. 35; onder Joahas, Jojakim, Joachin en Zedekia, 2 Kon. 25: en 2 Kron. 36, en inzonderheid na de hemelvaart van Christus.

41) die mensen

Of, die lieden, te weten het Joodse volk.

42) verre wegdoen,

Te weten in de Babylonische gevangenschap. Hier geeft de profeet te kennen dat het Gods werk is, dat de Joden zijn weggevoerd geweest.

43) de verlating

Versta die verlating, waarmede dit volk van God is verlaten en den vijanden overgegeven, ten tijde der Babylonische gevangenschap.

44) in het binnenste

Of, in het midden des lands, te weten van het land van Judea.

45) een tiende deel

Dat is, een klein hoopje, ten aanzien van het groot getal dergenen, die weggevoerd en vernield zullen worden. De profeet wil zeggen dat dit volk niet allen tegelijk geheellijk zal vergaan.

46) het zal wederkeren,

Anders: maar het zal weder afgeweid worden. Want sommigen verstaan door dit tiende deel degenen, die na de wegvoering des volks in het land van Juda zijn overgebleven, en vandaar in Egypte getogen en allen ellendiglijk omgekomen. Anderen verstaan door het tiende deel de Joden, die uit de Babylonische gevangenschap zouden wederkeren en veel hebben te lijden van de koningen van Syri‰ en Egypte, ten tijde der Machabe‰n, en eindelijk van de Romeinen, en dit alles vanwege hun grote en menigvuldige zonden.

47) [maar]

Dit is ene belofte tot troost der vromen, dat namelijk de stam van Juda niet geheel zou te gronde gaan, maar dat hij vanwege de heilige kinderen Gods, die daarin waren, zou behouden en bewaard blijven, totdat Christus in het vlees verschijnen zou.

48) de eik,

Of, Olmboom. In het Hebreeuws staan twee woorden, die beide een eikenboom betekenen. Voor het ene nemen de overzetters een olmboom; anderen een lindeboom. Anderen leggen de Hebreeuwse woorden aldus uit: Doch gelijk door de eiken, die aan de [poort] Schallecheth staan [de gang] een vast steunsel heeft, [alzo] zal het heilige zaad zijn vaste stut zijn. Naar deze uitlegging vergelijkt hier de profeet de godzaligen bij de eiken, met welke des konings gang onderstut en ondersteund was, of bij den hogen opgeworpen weg of straat, over welken men ging uit Salomo's huis in den tempel, waarvan te lezen is 1 Kon. 10:5; 2 Kon. 12:20; 1kron. 26:16, en 2 Kron. 9:4,11.

1Ki 10.5 2Ki 12.20 1Ch 26.16 2Ch 9.4,11

48) de haageik,

Of, Olmboom. In het Hebreeuws staan twee woorden, die beide een eikenboom betekenen. Voor het ene nemen de overzetters een olmboom; anderen een lindeboom. Anderen leggen de Hebreeuwse woorden aldus uit: Doch gelijk door de eiken, die aan de [poort] Schallecheth staan [de gang] een vast steunsel heeft, [alzo] zal het heilige zaad zijn vaste stut zijn. Naar deze uitlegging vergelijkt hier de profeet de godzaligen bij de eiken, met welke des konings gang onderstut en ondersteund was, of bij den hogen opgeworpen weg of straat, over welken men ging uit Salomo's huis in den tempel, waarvan te lezen is 1 Kon. 10:5; 2 Kon. 12:20; 1kron. 26:16, en 2 Kron. 9:4,11.

1Ki 10.5 2Ki 12.20 1Ch 26.16 2Ch 9.4,11

49) het heilige zaad

Dat is, het overblijfsel der godzaligen, dat is, de godzalige kinderen van godzalige ouders afkomstig; alsof hij zeide: God verdraagt nog enigermate dien verdorven boom, ten aanzien der goede takken, die daaruit gesproten zijn. Om weiniger goeden wil spaart God somtijds vele kwaden; Gen. 18:32.

Ge 18.32

50) daarvan zijn.

Te weten van dat land, dat is van de inwoners van dit land. Anders, van dat tiende deel; het komt opeen uit.

Copyright information for DutKant